Alleen de Marshallhulp, dat mocht wel
Wie in het communicatievak is er niet groot geworden met de wetenschap dat Nederland vlak na de oorlog wars was van overheidsvoorlichting? Op advies van de Adviescommissie Overheidsbeleid Inzake Voorlichting, ook wel de commissie-Van Heuven Goedhart genoemd, werd al in 1946 bepaald dat de overheidsvoorlichting niet meer mocht zijn dan verduidelijking en verklaring van het overheidsbeleid. Nog tot de affaire met Ben Korsten (zie canon: ‘Hoe een mannetjesmaker de WOB opleverde’) was voorlichting een vies woord dat riekte naar Goebbeliaanse propaganda. Toch was er een grote uitzondering op dit taboe: de Marshallhulp. Rond dit Amerikaanse naoorlogse hulpprogramma werd gretig ‘overheidspropaganda’ bedreven.
Dat Gerrit-Jan van Heuven Goedhart (1) de commissie voor zou zitten, die overheidsvoorlichting onder de loep zou nemen, was niet vreemd. Hij stond bekend als fel anti-Duits en zou dus wel zorgen voor een afbakening van voorlichting die enige hint van propaganda – zoals die waarvan de overheid zich onder het Duitse juk had bediend – zou vermijden. Van Heuven Goedhart1 was tot 1933 hoofdredacteur van De Telegraaf. Hij werd ontslagen omdat hij weigerde Adolf Hitler in de kolommen van de krant een ‘groot staatsman’ te noemen. Hij was daarna hoofdredacteur van het Utrechts Nieuwsblad, dat fel gekant was tegen de nazi’s en hij leidde het illegale Parool. In Londen werd hij aan het einde van de oorlog minister van Justitie in het tweede kabinet-Gerbrandy. Na de oorlog was hij lid van de Eerste Kamer en dé man voor die commissie. Verduidelijking en verklaring. Verder dan dat mocht het allemaal niet gaan in die beginjaren van het naoorlogse Nederland. Voorlichting had een kwade reuk want het werd snel ophemelen in plaats van gewoon duiden wat je probeert te bereiken met je beleid. Toch was er in de periode 1948-1952 één onderwerp waarover wel volop op het propaganda-orgel gespeeld mocht worden: de Marshallhulp.
Marshallgraan!
Op 4 november 1948 stopte Nederland met de distributie van brood voor de bevolking (2). ‘Meer dan de helft van Uw dagelijks brood wordt gebakken van Marshallgraan’ staat er te lezen op posters die bij dertigduizend bakkers in de etalage opgehangen worden (3). De bakkersreclamecampagne, een soort Postbus 51 avant la lettre, was de eerste uiting van een lange reeks reclames om het Marshallplan onder de bevolking kenbaar te maken. Titia de Vries stelt dat het Polygoonjournaal er in de bioscopen aandacht aan besteedde, dat er congressen en opstel- en kleurwedstrijden voor de jeugd waren, en exposities en hele reeksen brochures. Het was een groot succes: 87 procent van de mensen kende tegen 1949 het hulpprogramma van de Verenigde Staten en 71 procent was er ook nog eens over te spreken.
Tegen de eigen richtlijnen in, opgesteld door de commissie-Van Heuven Goedhart, was de campagne er overduidelijk op gericht het Nederlandse publiek te winnen voor de hulp. En nergens was er enige substantiële kritiek op de campagne. Overheid, volksvertegenwoordiging, pers en publiek. Iedereen voelde zich er senang bij. Maar met het stopzetten van het Marshallprogramma in 1952 doofde ook het publicrelationsvuur van de Rijksoverheid weer uit. Alsof de op Amerikaanse leest geschoeide propaganda met dezelfde noorderzon
vertrok als de machines die de dollars in de Nederlandse wederopbouw van de economie gepompt hadden. Tot lang daarna bleef pr toch gewoon nog bovenal een bijsmaak houden. Zo blijkt wel uit de affaire met Ben Korsten in jaren zestig.
Bronnen
Bronnen
2. Vries, T. de, De langzame opmars van public relations in de Nederlandse overheidsvoorlichting, in Groniek, Themanummer Amerikanisering 146 (1999), blz. 15-27
3. Propagandadrukwerk WOII (collectie brochures), Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie